- bust
- adj. kapot, stuk; bankroet gaan--------n. borstbeeld, buste; borsten; hechtenis; bankroet--------v. aanhouden, in hechtenis nemen; breken; verliezen; een stap naar beneden op de ladderbust1[ bust] 〈zelfstandig naamwoord〉1 buste ⇒ borstbeeld, tors2 boezem ⇒ buste, borsten3 〈informeel〉flop ⇒ mislukking, afgang; 〈in het bijzonder〉 bankroet, faillissement4 〈informeel〉arrestatie ⇒ politie-inval/overval————————bust2〈bijvoeglijk naamwoord〉 〈informeel〉1 kapot ⇒ stuk, naar de knoppen♦voorbeelden:1 go bust • op de fles gaan————————bust3〈slang〉I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 barsten ⇒ breken, kapotgaan2 op de fles gaan ⇒ bankroet gaanII 〈overgankelijk werkwoord〉1 breken ⇒ mollen, kapot/stuk maken2 laten springen ⇒ door/verbreken, bankroet laten gaan, platzak maken3 degraderen4 arresteren ⇒ aanhouden5 een inval doen in ⇒ huiszoeking doen bij 〈van de politie〉→ bust upbust up/
English-Dutch dictionary. 2013.